Vraag:
Roel, ik worstel nogal met het feit dat als ik één met Christus ben, en mijn ‘ik’ dus niet meer leeft … Hoe kan het dan toch dat ik zondig? Blijft er dan toch een deeltje ‘ik’ over? Hopelijk wil je me antwoorden … ik worstel hier erg mee … ik bedoel – ik kan Jezus toch niet de schuld geven van mijn fouten en domme keuzes? Hoe moet ik hier dan toch goed mee omgaan?
Antwoord:
Bedankt voor je vragen. Ik ben blij dat je ze stelt, want ze zijn zó essentieel dat het antwoord je kan leiden tot een bewustzijn van Christus die qua impact vergelijkbaar is met je wedergeboorte.
Laten we beginnen bij Galaten 2:20: “Met Christus ben ik gekruisigd …” Maar wat werd er gekruisigd? Mijn geest, ziel of lichaam of een combinatie daarvan? Het is duidelijk dat ons lichaam niet werd gekruisigd, want dan zouden we letterlijk met Christus aan het kruis hebben gehangen. Ook onze psyche, onze ziel, werd niet gekruisigd, want ons natuurlijke leven met ons temperament veranderde niet bij onze wedergeboorte (het kreeg wel een andere Bron). Het fysieke en psychische staan daarbij op dezelfde lijn. Dan blijft alleen de geest over. Onze geest werd gekruisigd en onze oude geest, de oude mens, maakte bij de wedergeboorte plaats voor de nieuwe geest, de nieuwe mens (want we kunnen geen twee geesten hebben). Wanneer Galaten 2:20 zegt dat IK met Christus ben gekruisigd, dan plaatst de Bijbel onze echte IK, onze werkelijke identiteit, in de sfeer van de geest. Daar ben ik een kind van God en dat gaat dieper dan dat we een kind van onze biologische ouders zijn. Mijn oude mens, mijn oude geest, hield mij gevangen in het kamp van de satan en die gezindheid was ik-voor-mezelf. Mijn natuurlijke leven had toen geen andere keuze dan te leven uit de zondige bron van de oude mens. De ziel was als een tak van een slechte boom en kon niets anders dan die vruchteloze sappen opnemen. Wij waren in Adam. Het feit dat onze diepste identiteit de geest is, vinden we niet altijd gemakkelijk te begrijpen omdat we de geest in ons vaak wat vaag en onbekend vinden en we veel meer geneigd zijn om onze identiteit in onze ziel en lichaam te zoeken, want daar herkennen we het karakteristieke van onszelf en van anderen.
Het beste kunnen we ons wedergeboren leven vergelijken met een dubbelwandig thermoglas. De buitenste wand is het lichaam en de binnenste wand is onze ziel. De inhoud was eerst gevuld met de oude mens, de oude geest, en heeft bij onze bekering plaatsgemaakt voor de nieuwe geest, de nieuwe mens. Ons vlees is dan de beide wanden van het glas. Er is niets zondigs aan het vlees, want het is ons natuurlijke leven. “Voor zover ik nu nog in het vlees leef …” (Gal. 2:20) heeft geen negatieve lading. Het vers zegt alleen dat voor zover ik nu nog door mijn natuurlijke leven leef en Hem tot uitdrukking breng, dat door het geloof moet plaatsvinden. Doe ik dat niet, dan opent het vlees de poort voor de zonde die buiten ons is (Gen. 4:7), en zien we dat het vlees geen nut doet en ik me gebonden weet. De Bijbel verbindt onze identiteit nooit met het vlees, dus blijft alleen de geest over als mijn echte identiteit. En in mijn geest ben ik gehecht aan Gods Geest tot één geest (1 Cor. 6:17) en is alles wie ik ben, Christus Zelf. Daar streef ik niet naar, daar ga ik van uit.
In 1 Johannes 2:12-14 lezen we dat er drie fasen zijn in ons christelijke leven. De eerste fase is dat van kind. Die fase begint bij de wedergeboorte wanneer we alles opdrinken wat het nieuw gevonden leven heeft te bieden (vgl. 1 Petr. 1:2:2,3). Het is echt “Christus voor ons”. Daarna komen we in de fase van de jongeling en hebben we onderscheidingsvermogen. We voelen ons in de kracht van ons geloofsleven en willen een verschil voor Jezus maken en ons voor Hem inzetten. Het is “Christus voor ons en met ons en wij voor Christus en wij met Christus”. In deze fase zijn ‘toewijding’ en ‘overgave’ sleutelwoorden. We willen 100% een discipel voor Christus zijn. Maar dat impliceert een relatie van de discipel tot de Meester. De eerste twee fasen kenmerken zich daarom door dualisme, van ik (discipel) hier en de Heer (Meester) daar. En daar vloeit van alles uit voort. Dan is er een streven om als de Meester te worden, op Hem te lijken. De Meester mag dan door Gods Geest in ons wonen, maar dit dualisme, dit afzonderlijke denken, drijft ons er toe om onze gelijkvormigheid in ons vlees (ziel en lichaam) tot uitdrukking te brengen. Tja, dan komt er een proces op gang die ons brengt tot uitingen zoals:
“Gods grootste probleem ben ik zelf.”
“Mijn ego staat me nog steeds in de weg.”
“Ik ben nog niet helemaal gestorven aan bepaalde zaken.”
“Dat klinkt goed, maar zo geestelijk ben ik niet.”
“Het is waar in mijn geest, maar mijn vlees heeft nog een lange weg te gaan.”
“Ik ben één met Christus, maar het werkt nog niet.”
En daar kan ik jouw opmerkingen aan toevoegen:
“Ik leef niet meer, maar toch zondig ik nog.”
“Ik ben gestorven, maar maak toch nog fouten en domme keuzes.”
Wat is er aan de hand? Laat ik beginnen om je te bemoedigen, want dit is een proces waar ieder kind van God vroeg of laat mee te maken krijgt. We zien dat onze toewijding en overgave ons uiteindelijk niet brengt tot het gewenste christelijke leven. We willen geduldig zijn, maar falen steeds weer. Voor we het weten, varen we uit tegen anderen en hebben er spijt van. Dus denken we dat we een beter christen moeten worden en we geleidelijk moet groeien in geduld en zelfbeheersing. De nadruk ligt dan op het verbeteren van ons gedrag en zo proberen we betere gelovigen, betere echtgenoten, betere ouders en betere getuigen van Jezus te zijn. Kortom, we eten van de ‘ik moet beter worden’-boom die de Bijbel de boom van de kennis van goed en kwaad noemt. Heel onze gelijkvormigheid aan Christus meten we dan af aan: Is dat goed of kwaad, tot eer of niet tot eer van God, onzelfzuchtig of zelfzuchtig, niet zondig of zondig, wijs of dom, goed of fout, enz.? Deze situatie is de situatie van Romeinen 7 waarin Paulus merkt dat hij door zijn toewijding en overgave niet in staat was om het gewenste geestelijke leven te leiden. Het willen was wel aanwezig, maar de wil en de verlangens van het vlees (ziel, lichaam), waren niet in staat (ook niet door het gebed: “Heer, geeft me meer geduld”) om het christelijke leven uit te werken.”
Uiteindelijk kwam Paulus op de bodem van zichzelf en riep hij: “Ik ellendig mens, wie zal mijn verlossen …” (Rom. 7:24). Hieruit zien we dus dat de fase van jongeling waarin discipelschap, toewijding en overgave, niet een eindfase is, maar ons moet brengen tot de bodem van onszelf en we ontdekken dat we zonder Hem niets kunnen doen (vgl. Joh. 15:5).
Romeinen 7 kunnen we vergelijken met een getrouwde vrouw (7:1-4), die handelt vanuit de illusie dat ze ongetrouwd is (7:13-26). We handelen vanuit onszelf alsof we door navolging of met hulp van de Heer ons kunnen opwerken naar gelijkvormigheid aan Christus. Maar dan komt de dag dat we alles willen opgeven, omdat “het christelijke leven toch niet werkt”. Dat is de dag van onze Pniël, de dag dat de Heer zegt, “Nu is het afgelopen, we gaan nu een nieuwe klas van mijn leerschool in”.
In die klas wil Hij het volgende laten zien:
- Dat de diepste identiteit van iets ligt in de inhoud en niet in de container. De identiteit van een tempel ligt in de inwonende god en niet in het gebouw. De identiteit van een koffiekopje ligt in de koffie en de identiteit van een theeglas ligt in de thee.
- De identiteit van het vat ligt in de schat (2 Cor. 4:7) en het is nooit de bedoeling dat het vat de schat moet worden. Het vat dient om de schat (bijv. olie) uit te gieten (tot uitdrukking te brengen).
- Dat in de fase van jongeling we probeerden het vlees (het vat) gelijkvormig te maken aan de schat (inwonende Christus) en dat was onjuist. Dit moeten we door ervaring leren.
- Dat ons vlees niet per se zondig is, maar neutraal en richt zich naar de aangeboden bron, de inwonende geest of de zonde buiten ons die aan de poort ligt (Gen. 4:7).
- Dat zonde alleen kan binnenkomen door toe te geven aan verzoeking en dat weten we dan ook. Zolang dat niet zo is, hebben al ons malle, kromme en kortzichtige gedachten en gevoelens geen morele waarde en gebruikt God ze om een stap in geloof te nemen.
Die nieuwe klas in Jezus’ leerschool is de fase van de vaders, waarin we zien dat we helemaal zijn verlost. We hebben een nieuwe geest en ons natuurlijke leven, in al zijn raarheid en zwakte, is Gods uitverkoren werktuig om Zich te openbaren. (We mogen in de toekomst weliswaar een nieuwe lichaam krijgen, maar in ons huidig leven is dit het juiste lichaam om in een gevallen wereld Hem tot uitdrukking te brengen).
In de fase van vader hebben we de juiste kijk op ons natuurlijke leven en zien we dat gevoelens en gedachten en verlangens oppervlakkig zijn ten opzichte van de inwonende Geest. Omdat wij levende vaten zijn, hebben wij een bewustzijn met verlangens, gedachten en gevoelens die door hun natuurlijkheid niet zo maar aansluiten bij het nieuwe leven, zoals onze domheid, onhandigheid, zelfgerichtheid. Die moeten we geen zonde noemen zolang we niet aan een verzoeking hebben toegegeven, maar ze zijn nodig om een geestelijke potentiaalverschil te scheppen om een stap in geloof te doen. Je bent dus een persoon waar God niets meer op aan te merken heeft, want er is “geen veroordeling voor hen die in Christus Jezus zijn” (Rom. 8:1). Sta daar eens bij stil, je staat nu in de vrijheid en je vlees is niet je vijand of tegenstander! Er is rust!!! Je bent aangeland bij de boom des levens, waar het nu niet meer gaat om goed en kwaad. Je ben nu een deel van Christus en Hij is nu alles geworden wie jij bent (vgl. 1 Cor. 1:30). Je streeft dus niet naar heiliging, maar je gaat ervan uit, want je bent Heiliging omdat je organisch één bent met Christus (1 Cor. 1:30).
Je maatstaf is dus niet je schijnbare domheid of zondige gedachten en zelfzuchtigheid die je in je ziel aantreft. Dat is periferie, niet je diepste wezen. Als je voelt dat je dom bent geweest, is het belangrijk dat je niet vervalt in de schijnbare illusie om los van de Heer te handelen en “eraan te gaan werken”. Ons natuurlijke ongeduld is daarom geen zonde, maar een herinnering dat we leven uit Zijn geduld. Je zegt daarom: “Dank u dat deze domheid uit geen andere bron kan komen dan van U. Wat wilt U me zeggen?” Dan kan de Heer zeggen: “Mijn kracht heeft jouw zwakheid nodig om Zich te openbaren”. “Ja, maar Heer, ik voelde me vandaag zo jaloers. Wilt U me daar dan ook wat mee zeggen?” “Ja, want ik ben een jaloers God die jou helemaal wil bezitten in eenheid”.
Wat ik met dit alles wil zeggen, is dat je vragen laten zien dat er iets ontbreekt bij je, namelijk het geloof in wie jij bent. Jij bent niet de persoon die het natuurlijke leven naar God moet toegroeien, maar je bent een deel van Hem, je bent Christus in de kwetsbare vorm van <vul je naam maar in>. Wat jij daarom nodig hebt, is dat kleine duwtje in geloof om je over de rand te laten vallen om in een vrije val te komen tot het leven vanuit de eenheid met Hem. Zo wordt je geestelijke groei niet een streven naar heiligheid in dualisme, maar een toenemend besef dat Hij NU AL alles is wie je moet zijn en Hij zich manifesteert door jouw vlees dat een tempel van Gods Geest is, ook al zit daar een fout steentje aan los of groeit er wat mos van domheid op.
In onze totale verlossing is de zonde door God afgehandeld en een gepasseerd station geworden waar we hoogstens incidenteel naar terugkeren. Het is daarbij opmerkelijk dat toen Paulus zondigde, hij schreef: “dan bewerk ik het niet meer, maar door de zonde, die in mij woont” (Rom. 7:17), d.w.z. hij had de zonde toegelaten en het vlees, de periferie, bezoedeld, maar had in de geest zijn diepste identiteit, zijn één-zijn met Christus, niet geraakt. Zonde kan dus als een virus binnenkomen, maar dan keren we door 1 Johannes 1:9 direct terug naar de situatie dat de zonde buiten de poort is geworpen.
Wel, laat dit maar rustig bezinken. Bid daarbij om openbaring, want alleen met ons natuurlijke verstand kunnen we het niet pakken (vgl. Ef. 1:17,18).
Roel